Ik zit net lekker te werken als illustrator en vriendin Marijke ten Cate op het raam klopt. Marijke wil dat ik de tekst schrijf voor haar hardloopboek, en ze wil ook met me hardlopen, want volgens haar kan ik niet overtuigend over lopen schrijven als ik het niet ook doe. ‘We gaan echt lopen hoor,’ verzekert ze me meermalen – als we ons leven door nemen tijdens een tweede ontbijt, als we koffie drinken, als we flinke stukken amandelstaaf eten. En uiteindelijk kan ik er niet langer onderuit. We gaan echt lopen. Bij gebrek aan sportbeha trek ik een corrigerend hemdje aan, dat zo strak is dat het de boel samenperst. Een shirt met lange mouwen eroverheen, mijn nieuwe hardloopbroek en mijn paars-roze schoenen, een loopjasje van een van mijn zoons. Daar gaan we, de beijzelde straat in.
‘Misschien val je wel,’ zegt Marijke opgewekt. ‘Als je je been breekt, hoeft het niet.’
‘Moet je met van die kleine stapjes lopen?’ hijg ik.
‘Ik pas me aan aan jouw tempo,’ zegt Marijke. ‘Tjonge, ik heb die twintig kilometer van zaterdag nog wel een beetje in de benen zitten, zeg. Gaat het nog? Eén minuut, dan gaan we weer wandelen hoor.’
Na een minuut geven mijn onderbenen het op, en ik ben blij dat ik even mag wandelen. We lopen kleine stukjes hard, wandelen over de bevroren bosgrond, kijken uit over de berijpte velden. ‘We kunnen nu wel even rekken,’ zegt Marijke heel tactisch, als ze ziet dat ik niet meer kan. Ze gaat op één been staan en trekt haar onderbeen met één hand naar haar achterwerk toe. Als ik het probeer, zwaai ik heen en weer als een dronken paddenstoel.
‘Jij mag wel eerst douchen,’ hijg ik als we thuiskomen.
‘Douchen? Haha! Nee hoor, ik trek gewoon mijn kleren weer aan.’