Moeder zeggen. Ik begon ermee toen ik een jaar of tien was. Omdat mijn eígen moeder altijd ‘moeder’ zei tegen mijn oma, dus ik dacht dat dat zo hoorde, als je ouder werd, dan zei je geen mama meer, dan zei je moeder. Het klonk in het begin onwennig, bijna als een grapje. Maar ging wennen, misschien wel omdat mijn moeder het heel gewoon vond. Het woord ‘mama’ bleef ik gebruiken als ik het over haar had, maar ik zei ‘moeder’ als ik haar aansprak.
Op de dag dat ik sinterklaas vier bij mijn moeder in de groep, merk ik dat ik geen ‘moeder’ meer moet zeggen. Dat is verwarrend.
‘Wat zegt ze nou tegen me?’
Moeder, dat is haar eigen moeder.
‘Hoeveel schelen we? Jij bent toch mijn kleine zusje?’
‘Kom Willie,’ zeg ik. ‘Zullen we hier gaan zitten?’
Ik heb mijn hele leven ‘u’ tegen mijn moeder gezegd. Mijn eigen zoons zeggen ‘jij’ tegen mij, en ik zou het vreselijk vinden als ze er u van zouden maken, maar tegen mijn moeder zeg ik ‘u’. Dat is niet afstandelijk, ik weet niet beter. Maar vanaf sinterklaas zeg ik jij tegen haar.
Jij en Willie.
Meebewegen. Elke keer is ze een stukje verder weg.